Op een maandag eind augustus 1982 loop ik onwennig het schoolplein op, naast mijn moeder. Het schoolgebouw lijkt zo uit het kale plein gegroeid. Een rechthoekig blok, log en gesloten. Het is heel anders dan de school waaraan ik gewend was. Dat zat in een net nieuw, fris gebouw met alleen een begane grond. Deze school is duidelijk oud. Misschien al eeuwenoud. Ik kan me niet voorstellen dat het daarbinnen een vrolijke boel is.

Met mijn moeder klim ik de trappen op naar de eerste verdieping, naar een klaslokaal vol met voor mij nog onbekende kinderen. En terwijl ik nerveus de omgeving in mij op neem, staat zíj daar, in de deuropening van de klas. Ze kijkt me aan met een onverwoestbare glimlach. Ze staat net zo stevig en onwrikbaar voor me als het schoolgebouw waarin ik zojuist ben binnen gegaan. Alsof ze hier altijd al is geweest. Twee vlechten liggen in een krans op haar hoofd. Ik heb dat nog nooit gezien. Ze draagt een grote bril, een lange rok met een blouse en een jasje en heeft bruine stevige schoenen aan.
Wat vandaag gebeurt, is de aangekondigde natuurramp. Op een dag, inmiddels een half jaar geleden, nam mijn moeder me op schoot. “Ik moet je iets vertellen.” Ze begon over mijn school en dat het zo’n fijne school was waar ik zo graag naar toe ging. Ik knikte. “De Immanuel is een leuke school, maar de Rehobothschool is eigenlijk beter voor ons. In de kerk heeft de dominee gezegd dat alle kinderen naar die school moeten. Als er niet meer kinderen komen, gaan ze misschien dicht.” Nou én, dacht ik. Daar kan ik toch niets aan doen? Maar ik voelde de bui al hangen.
“En daarom vinden we dat jij daar ook heen moet, het is onze plicht, begrijp je, als christen.”
“Oh”, zei ik, en bleef stil. Ik wist dat het besluit al was genomen en dat mijn mening er niet toe deed. “Maar mijn vriendinnetjes dan?” probeerde ik toch. Ik zag Marianne en Simone voor me, die ik al kende vanaf de kleuterschool. Ik dacht aan de lachbuien die we zo vaak samen hadden. En aan alle andere klasgenootjes die ik achter zou moeten laten. “Je komt in de klas bij Ada, weet je wel? Die ken je van de zondagsschool”, zei mijn moeder. En dat was het einde van het gesprek.
Terwijl mijn wereld tegen mijn zin in door elkaar wordt geschud, kijkt zij mij vol vertrouwen aan en stelt zich voor. “Juffrouw Jol. En jij zal Marjonne zijn!” Ik knik. Daarna praat ze met mijn moeder. Ze zijn van ongeveer dezelfde leeftijd. Mijn moeder met haar al grijze haar heeft een jurk aan. Ze draagt altijd jurken, zelfs als ze aan het werk is. Het lijkt erop dat mijn moeder en de juf met de vlechten op haar hoofd elkaar aardig vinden. Natuurlijk, denk ik een beetje wrokkig. Natuurlijk vindt mijn moeder haar aardig.
Na het gesprekje met mijn moeder neemt Juffrouw Jol mij mee naar een plek rechtsachter in de klas. Daar zie ik Ada. Ada heeft twee lange vlechten. Bij haar hangen ze dunnetjes en kastanjebruin op haar rug. Ook zij draagt een jurk. Zo’n echt ouderwetse: velours met lintjes eraan. Ze kijkt me verwachtingsvol aan. Ik denk aan Marianne en Simone. Onwillig zeg ik haar gedag. Als ik zit, zie ik in de hoek van mijn tafeltje een zwart rond gat, met een verschuifbaar dekseltje erop. Een inktpotje, legt Ada uit. Even ben ik ervan overtuigd dat we die echt gaan gebruiken.