In de vierde klas van de middelbare school kreeg ik les over het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. Het was 1991, het jaar van de Golfoorlog, slechts een paar jaar na de val van de Berlijnse muur. De wereld was in beweging. De geschiedenislessen over de opkomst van politieke ideologieën gaven me eindelijk een beetje inzicht in de troebele wereld van de politiek. Dacht ik.
Mijn geschiedenisdocent vertelde dat het fascisme eigenlijk geen ideologie was. Fascisten, zei hij, waren ‘anti-alles’: tegen democratie, tegen intellectuelen, tegen gelijkheid en vooral tegen het communisme. Ze geloofden nergens in, alleen in macht en geweld. Het ging om daden, niet om ideeën.
Mijn klasgenoten en ik namen dat als vanzelfsprekend aan. Ons morele kompas was scherp afgesteld door films en documentaires over de oorlog. Het kwaad had een gezicht: marcherende knokploegen, uniformen, een eeuwig boze Führer. Dat fascisten ergens voor kunnen staan, was nauwelijks voorstelbaar. We leerden dus dat fascisme het absolute tegenovergestelde van beschaving was. In een boek las ik: “Het fascisme is een uitwas die uit de donkere krochten van de Romantiek is voortgekomen. Het fascisme is een ontkenning van de beschaving zelf.”
In onze ogen kwam Hitler inderdaad uit een hol gekropen: niets aan hem leek op de bedaarde politici die wij kenden, mensen als Ruud Lubbers of Wim Kok. Wij zagen het fascisme als iets onmogelijks, iets dat niet meer bij onze tijd hoorde.

Pas veel later, toen ik me in de wetenschappelijke literatuur en mijn eigen familiegeschiedenis verdiepte, stelde ik vast dat deze uitleg onbevredigend was. Want hoe kon iets dat ‘nergens voor stond’ miljoenen mensen in vervoering brengen? Waarom sloten jonge mannen en vrouwen, waaronder mijn eigen opa en oma, zich aan bij deze beweging, vaak met overtuiging en zelfs idealisme?
Politicoloog Rosan Smits stelt in haar recente boek Dit is fascisme ook dat we het fascisme niet als ideologie moeten zien, maar als een politieke strategie die democratie van binnenuit uitholt. Volgens haar vervult fascisme een functie, geen overtuiging: het mobiliseert onvrede binnen een dominante groep tegen vermeende vijanden, vaak in tijden van crisis. “De brandstof,” schrijft Smits, “is emotie, niet een coherente ideologische overtuiging.” In haar analyse vormt het populisme daarbij de opstap: een light-variant van fascisme die de spelregels oprekt, waarna het fascisme de democratie uiteindelijk afbreekt.
Maar de historische literatuur laat zien dat achter die politiek van emotie wel degelijk een wereld- en mensbeeld schuilgaat. Zo benoemt de Nederlandse historicus Robin te Slaa het facisme als een ‘revolutionair-utopische ideologie en massabeweging’ die streeft naar de schepping van een nieuwe cultuur en zelfs een nieuwe mens. Volgens Te Slaa waren veel fascisten aan het begin van de twintigste eeuw idealisten die geloofden dat strijd, discipline en offers konden leiden tot morele verheffing en nationale wedergeboorte. Daarmee sluit hij aan bij de Britse historicus Robert Griffin, die dat mythische verlangen naar wedergeboorte typeert als het hart van het fascistische wereldbeeld.
Volgens Griffin geloven fascisten dat hun natie is aangetast door moderniteit, liberalisme en materialisme, en dat alleen een radicale vernieuwing die crisis kan keren. Het fascisme is in die zin geen ontkenning van alles, maar juist een vorm van verlossingsdenken, een poging om via strijd en offers de samenleving te hervormen.
Dat wereldbeeld is ook zichtbaar in alledaagse propaganda uit de nazi-tijd. Op schoolplaten en in tijdschriften wordt de ideologie verbeeld als natuurwet: het sterke moet zegevieren over het zwakke. Op een Duitse schoolplaat uit de jaren dertig, met het onderschrift “Was nicht den Anforderungen des Seins genügt, das zerbricht”, ziet men links een roofvogel met zijn prooi, rechts een boer die een zieke boom omhakt. De titel luidt: “De uitroeiing van het zieke en zwakke in de natuur.”

Zulke beelden presenteren de fascistische gedachte als iets natuurlijks, bijna biologisch onvermijdelijk: zuivering als voorwaarde voor groei, vernietiging als morele plicht. De natie wordt voorgesteld als een organisme dat ziekten moest afstoten om te overleven. In die metafoor zit de kern van wat Griffin de mythe van wedergeboorte noemt: verval dat tot vernieuwing moet leiden, dood waardoor het leven zich een weg kan banen. Ook in leuzen als ‘Ein Volk, ein Reich, ein Führer’ en het Italiaanse ‘Credere, Obbedire, Combattere’ klinkt dat verlangen naar eenheid en verlossing door. De samenleving als organisme dat geen verdeeldheid verdraagt.
Te Slaa beschrijft hoe veel fascisten zichzelf destijds zagen als bouwers van een nieuwe beschaving, niet als vernietigers. De homo fascistus, de ‘nieuwe mens’, moest ontstaan uit strijd. Een leven zonder heroïek of gevaar konden zij zich nauwelijks voorstellen. In hun ogen was het geweld niet zinloos, maar noodzakelijk: het zou het volk harden voor een nieuwe toekomst. In die zin is het fascisme, hoe destructief ook in zijn uitkomst, in zichzelf utopisch: een geloof in een morele vernieuwing die slechts door strijd tot stand kon komen.
Tegenwoordig zien we een echo hiervan terug in de retoriek rond woke. Net zoals fascisten vroeger liberalisme en moderniteit beschouwden als oorzaken van moreel en cultureel verval waardoor de natie verzwakte, wordt door anti-liberale extreemrechtse leiders nu sociale rechtvaardigheid, diversiteit en gendergelijkheid als een bedreiging neergezet van traditionele waarden en de eigen cultuur. Ook hier gaat het om een gevoel van verlies en de wens tot herstel van orde en identiteit. Ook hier zien we de belofte van herovering of zuivering van de samenleving, dat met geweld bereikt moet worden.

In de Verenigde Staten zien we onder Trump hoe de retoriek zich vertaalt in politieke praktijk. Tegenstanders worden afgeschilderd als verraders of vijanden van de natie, migranten als indringers die de gemeenschap verzwakken. Zo noemde hij immigranten “animals”, beweerde hij zonder bewijs dat Haïtiaanse migranten honden aten, en sprak hij over “bad genes” die de natie zouden besmetten. Het massaal oppakken en deporteren van migranten is niet slechts beleid, maar de uitdrukking van een wereldbeeld waarin de natie moet worden gezuiverd om zichzelf te redden.
Rosan Smits verwijst naar Robert Paxton om te betogen dat het fascisme geen ideologie was, maar een politieke strategie die emoties mobiliseerde. In The Anatomy of Fascism (2004) beschrijft Paxton inderdaad hoe fascisme niet begint als een uitgewerkte doctrine, maar als een verzameling ‘mobiliserende passies’: emoties die mensen het gevoel gaven ergens bij te horen. Maar Paxton stelt ook: “These mobilizing passions form a kind of emotional grammar that provides the basis for a recognizable fascist worldview.” Alhoewel fascisme geen klassieke ideologie kent, vormen de uitgangspunten samen volgens Paxton dus wel degelijk een samenhangend wereldbeeld. Het geloof in nationale eenheid, de onderwerping van het individu aan de gemeenschap, de wedergeboorte, de verheerlijking van actie en heldendom.
Wie Paxton leest, herkent in zijn beschrijving van die ‘mobiliserende passies’ zeker ook iets van onze tijd. In de Verenigde Staten, maar ook in Europa en in ons eigen land, worden gevoelens van verlies, angst en nationale trots opnieuw politiek georganiseerd. De natie wordt voorgesteld als iets dat moet worden hersteld, de tegenstander als een dreiging die ook van binnenuit komt: intellectuelen, journalisten, woke-activisten, antifa.
Paxton benadrukt dat het een misverstand is om fascisme uitsluitend te bestuderen via zijn leiders. Niet Hitler of Mussolini waren de oorsprong, maar de beweging die hen omhoogstuwde. Fascisme ontstond niet van bovenaf, maar van onderuit: uit de energie van de massa’s. Juist daarin, schrijft Paxton, schuilt het gevaar. Het is de bereidheid van gewone mensen om hun verlangen naar betekenis te verbinden aan een ideologisch verhaal dat hen verheft en verenigt. In de recente gebeurtenissen in de Verenigde Staten herkent Paxton de contouren van hetzelfde gevaar.
Mijn geschiedenisleraar wilde afstand nemen van het kwaad, het onbegrijpelijke niet begrijpelijk maken. We zien dat nog steeds gebeuren, nu het fascisme opnieuw mensen in zijn greep lijkt te krijgen. We weten ons geen raad met het fenomeen en kunnen het alleen maar afwijzen.
Onbegrip voor het wereld- en mensbeeld van fascisten is misschien ook de reden dat onderzoekers als Rosan Smits terughoudend zijn om het fascisme als ideologie te erkennen. Zo wordt het vaak vertaald in instrumentele termen: fascisten grijpen de macht, ze schakelen de democratie uit, als doel en niet als middel. Door het fascisme te reduceren tot lege waanzin of tot een mobilisatie van onderbuikgevoelens, blijft iets essentieels buiten beeld: het vermogen van deze beweging om zin en richting te geven.
In het publieke debat wordt het woord fascisme vaak als scheldwoord gebruikt, voor alles wat autoritair, reactionair of intolerant is. Terecht waarschuwen historici ervoor dat dit gemakzuchtige gebruik de scherpte vertroebelt. Daarom is het ook belangrijk onderscheid te maken tussen rechtspopulisme en fascisme. Populistische bewegingen kunnen de voedingsbodem vormen waarop fascistische retoriek kan gedijen, maar: ze zijn niet hetzelfde.
Wie alles wat hem niet bevalt fascistisch noemt, loopt het risico het wezen van die ideologie te missen. Wie het fascisme als coherente ideologie niet erkent, onderschat haar kracht.
Misschien is dát de hardnekkigste erfenis van het fascisme: niet de uniformen of de vlaggen, maar het geloof dat er ergens een systeem is dat ons kan verlossen van onzekerheid. Een verleiding die telkens weer opduikt, in iets andere taal, met nieuwe middelen, maar met hetzelfde verlangen naar orde.

